Op de tast

Dat valt toch wel mee? Zo erg is het niet! Integendeel. Het huis zag er keurig uit. Verontwaardigd schudde ik mijn hoofd terwijl ik in me op nam wat ik zag. Alles was netjes geverfd in bij elkaar passende kleuren. Zelfs de bloemen in de tuin kleurden erbij. Iets onpersoonlijks, weliswaar. Maar functioneel. Aan de buitenkant te zien viel het allemaal wel mee. Of was het niet zoals het leek? Of leek dat alleen maar zo?

Na het binnengaan viel de deur weer dicht en werd alles zwart. Geen licht meer. Elke herinnering eraan weggevaagd, alsof het er nooit was geweest. Alleen wat geknisper uit de richting van het plafond. Kennelijk lieten de ramen ook niks door. Van alles wat zich net nog om me heen bevond, was niets meer over. Behalve dat donker dat veel te dichtbij komt. Het betast me van alle kanten. In een poging het te ontwijken, loop ik verward heen en weer en verlies mijn oriëntatie.

‘Je bent vrij’.

Ik moet verder, ik zoek iets, maar ik zie geen hand voor ogen. Waar is het? Ik moet het vinden. Wat is het eigenlijk? Ik weet het niet. Maar ik heb het nodig. Kwam ik daarvoor hier? Nee toch? Au! Het doet pijn! Waar is het? Kom op! Ik moet het hebben! Wanhoop spuit uit een pijnlijk, gapend gat in me en spoort me aan te zoeken. Ik wankel en duizel, alsof ik niet genoeg gegeten heb. Wat is dit voor plek?

‘Je bent vrij’.
Moet ik dat geloven?

Tastend breng ik mijn handen naar de lucht voor me. Het voelt hard en koud, alsof er een muur is opgedoemd voor mijn neus. Het einde ervan kan ik niet vinden. Ik draai me om en voor mijn voeten ligt iets nats. Het komt door mijn schoenen heen. Ik wil omhoog, opzij of naar beneden, ergens heen waar niets me tegenhoudt, maar ik kan het niet vinden.
Ik zit klem.

‘Nee, je bent vrij’.

Boos vraag ik me af wie er verantwoordelijk is voor deze bende in een keurig opgepoetste buitenkant, maar een ongewoon bekend gevoel doet me vermoeden dat ik dat zelf ben. Ik dwaal er al zolang in rond dat ik me realiseer dat het donker vertrouwd voor me is. Eenzaam, dat wel. Niemand anders heeft ooit geweten hoe donker het hier is. Niemand is ooit komen kijken. Ik heb vaak genoeg geroepen ‘Het is hier donker!’. Ik moest mijn ogen maar open doen. Ik voelde me bespot en onbegrepen. Toch heb ik het geprobeerd. Maar het bleef donker. Of mijn ogen nou open zijn of dicht, ik zie niks. Het is donker. Alleen maar donker. Ontegenzeglijk donker.

De afwezigheid van licht creëert iets onrealistisch. Alsof de grond er niet meer is en ik voortga op lucht. Ik kan niet onderscheiden wat echt is en wat niet. Beelden flitsen door mijn hoofd en omdat mijn ogen niets zien, is alles echt. Verbeeld ik me wat ik ervaar? Is de plek waar ik ben er nog wel?

Als plotseling een straal licht het duister perforeert, is in de richting vanwaar het komt de deur te zien. Het licht reikt helemaal tot aan de andere kant van de ruimte die me kleiner scheen dan ik me herinner. Daar werd het door een dikke muur tegengehouden. Om de muur heen was geen optie. Eroverheen evenmin, hij raakte het plafond. Erdoorheen was al helemaal ondenkbaar. Ik overwoog de opties, omdat ik wilde dat het licht verder zou komen. Maar de muur liet het niet toe.

Alles in de ruimte tussen de deur en de muur werd onthuld door het licht. Rondkijkend ontdekte ik voorwerpen. Onopgemerkt, tot het licht gekomen was om ze zichtbaar te maken. En zinloos, omdat ik niet geweten had dat ze er waren. Het was nu niet moeilijk meer ze op te merken en te zien waarvoor ze bedoeld waren. Het licht onthulde ook een berg troep, opgestapeld in een hoek van het vertrek. Er was een poging gedaan het weg te stoppen, maar dat was niet gelukt. Omdat het allemaal bij elkaar lag, bekrachtigde het elkaars waardeloosheid. Ik realiseerde me dat het de bron was van de vieze geur waarvan ik me bij binnenkomst al had afgevraagd of ik het echt rook of niet.

Met het gekraak van de dichtvallende deur verdween het licht weer. Maar ik kon verder, omdat ik nu wist hoe alles erbij stond. En waar de deur was.

‘Je bent vrij’.
Ja, ik zie het.

U zult de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken. Joh. 8:32 (HSV)