De overkant
Besef goed, vandaag stel ik u voor de keuze tussen leven en dood (Deuteronomium 30:15)
De storm kwam ten einde en het pad ging niet verder waar de rots ophield. We stonden stil en ik zocht vooruit naar helderheid, maar een dikke plak mist ontnam me het zicht. Het leek erop dat er aan de andere kant ook een rots was. “Moeten we daarheen”? vroeg ik me hardop af. Er hing alleen een touw over het water en ik kreeg geen antwoord. Nee toch? Dat kan toch niet de weg zijn? Het water bulderde over zichzelf heen en gooide ondertussen al die druppeltjes omhoog. Langzaam duikelend hingen ze tussen daar en hier en deden het touw glibberig glanzen. Het machtige gekolk onder ons verklaarde deze bespottelijke oversteekmogelijkheid. Er was geen andere. Hoe is dat touw hier terechtgekomen? Het geheel had iets raadselachtigs. Je kunt toch niet lopen over een touw? De golven hapten gretig omhoog. Mij niet gezien. Geen denken aan. Maar de onuitgesproken uitdaging hing al in de lucht, klaar om aanvaard te worden. Ik duizelde bij de gedachte en draaide me om. Hij staat nooit op gespannen voet met onmogelijkheden. Ik wilde dat ik dat niet wist. Of misschien zelfs wel dat ik niet met hem alleen op reis was. Hoe heb ik het zover kunnen laten komen? Wat als dat touw wel onze weg is? Dan maar geen overkant.
Daar was het kronkelende pad dat we op weg hiernaartoe gemaakt hadden door het hoge gras. Het glinsterde nog van de regen en vanaf hier leek het minder ver dan het op de heenweg was geweest. Terug was niet echt een optie. Er waren bruggen achter ons ingestort en wegen na ons weggespoeld. Toch was de gelegenheid te mooi om aan me voorbij te laten gaan toen ik zag dat hij niet keek. Met mijn hoofd nog omgedraaid zette ik aarzelend de eerste stappen, opgejaagd door de noodzaak te gaan voor hij ook maar iets zou zeggen. Het touw schommelde in de wind en hij stond over het water te turen met een vredige blik alsof hij bezig was goede herinneringen op te halen aan een eerdere keer dat hij hier geweest was. Dat kan niet waar zijn. Ik moet weg. Ik wist niet waarheen, maar weg van hier. Haastig beende ik het natte veld weer in, terwijl ik stiekem hoopte dat hij achter me aan zou komen.
Het duurde even voor ik besefte dat ik er zelf voor gekozen had om weg te gaan en hij dus ook niet mee kwam . Het leek ideaal om zelf te mogen kiezen, het bleek een last dat alleen te moeten doen. Stilstaan maakte me aan het twijfelen, dus deed ik in het voortgaan alsof ik wist waaraan ik begonnen was. Zonder halt te houden, nam ik het pad links. Het was een lager gelegen weggetje dat bezaaid lag met enorme, glad geworden stenen. Het gaf te denken dat ik liep op de bodem van wat ooit een rivier geweest was die was opgedroogd. Het lopen ging er vreselijk moeilijk door en al klauterend vertelde ik mezelf dat het verderop vlakker zou worden. Maar dat was het ergste niet. Het echte probleem was dat ik geen doel had aan het einde van deze weg. Er was slechts de duizeling die me beving als ik dat touw weer overwoog. Brutaal pompte de overweldigende drang om door te lopen die daarop volgde door me heen. Iedere stap voelde als een bevestiging van de vorige en maakte de volgende lichter. Ja, weg van dat touw. Ja. Belachelijke optie. Ik ga mijn leven toch niet wagen om ergens te komen waarvan ik niet eens weet wat het me brengt?
Daar waar angst me de weg niet versperde, waande ik me vrij. Maar bij een vreemd tafereel stond ik plotseling stil. Schuin tegen een boom leunend stond een autodeur. Van achter de wolken bescheen de zon het ding als een spotlight. Hier? Op een misplaatste manier had het iets aandoenlijks. Alsof een voorbijganger had gedacht ‘ach , sneu, die is iemand hier verloren. Laat ik hem hier tegen deze boom aan zetten, dan komt de eigenaar vast terug om hem te zoeken en vanaf hier ziet hij hem wel’. Tegelijkertijd trok er iets ernstigs aan me van binnen. De deur aan de andere kant van de auto. De dag van ons vertrek. Eromheen, richting de bestuurderskant. Trots op het rijbewijs in mijn zak en opgewonden over alles wat hij op de kaart had aangewezen. In een flits zag ik weer voor me hoe hij hoofdschuddend zijn handen had opgehouden ten teken dat ik de sleutels naar hem toe moest gooien. Er was een stelligheid in zijn ogen die ik daarvoor nooit eerder had gezien. Over de auto heen ving hij ze op. Behalve ‘nee lieverd, dat kan niet’, had hij er niets over gezegd.
Mijn gedachten vulden zich met alles uit de tussentijd. We hadden bergen overwonnen. Ik weet ook niet meer hoe. In geen velden of wegen was te bekennen wat me toen gedreven had. Is dat de prijs van weglopen voor de angst? Geen zorgen , had hij altijd gezegd. En hij had gelijk gehad. Niet over dat ik geen zorgen had, maar dat ze niet nodig waren. Ik had wat van zijn daadkrachtige woorden nodig, ze zouden de chaos van binnen herschikken. Zoekend naar woorden, murmelde ik wat opbeurends tegen mezelf, maar ik wist dat ik het niet kon. Als ik daadkrachtig probeerde te zijn, was ik te hard voor mezelf. En liefdevol werd meestal wegkijken van de dingen die ik in het vizier zou moeten houden. Iets als zwalken terwijl je staande moet blijven op een evenwichtsbalk. Hij alleen was meester in het maken van een doeltreffende combinatie die aan geen van beide uitersten afbreuk deed. Hongerig spitste ik mijn oren en zocht ondertussen naar iets hogers vanwaar ik op de uitkijk kon staan. Maar terwijl ik een nabijgelegen heuveltje naderde, realiseerde ik me hoe zinloos het was. Ik was te ver weg. Toch beklom ik mijn springplank en riep ongegeneerd hard de leegte in: ‘waar ben je?’ – alsof niet ik degene was die was weggelopen.
‘Ben je bang?’. Waar kwam dat vandaan? Dat was duidelijk zijn stem. Haastig zoekend draaide ik rondjes om te zien uit welke richting het kwam. Niks. Mijn ogen vulden zich met tranen, opeens ontredderd van doelloosheid. Nog een rondje. Niks. Maar het was genoeg. Ik begon te rennen. Terug. Het is nog zo’n eind! ‘Ben je bang?’. Waar dan? Ik keek achterom. Op de plek waar ik begonnen was te rennen, stond hij. Mijn ogen stoven vragend vooruit en toen weer terug, maar het was echt zo. Ik bleef staan, twijfelend tussen verder of terug naar daar. ‘Waarom heb je dat niet gezegd?’. Hij begreep de wanhoop die me had aangestuurd. Toch zei ik niks. Ik wilde ook niks zeggen. Ik wilde alleen maar warm en veilig tegen hem aan. En het maakte niet uit, hij wist het wel. ‘Het was dat touw, of niet?’. Ik knikte onhandig, de rechterkant van mijn gezicht tegen zijn borst geklemd. ‘Ach, meissie…’. Een eindeloos moment stonden we zo. ‘Kom je?’. We gingen. ‘Geen zorgen. Ik laat je niet alleen. Ik ga achteruit. Dan kun je mijn handen vasthouden. En mijn ogen. Niet wegkijken. Je kunt lopen. Dat is het enige dat je hoeft te doen’.
Het einde van de rots. Op zijn schouders reisde ik terug.
Want ieder die zijn leven wil behouden, zal het verliezen; maar wie zijn leven verliest omwille van Mij zal het behouden (Lucas 9:24)